Een verslag uit Syrië, zonder poco bril

Beste vrienden,

Groot zijt Gij, Heer en ten zeerste lovenswaardig… want Gij hebt ons gemaakt naar U, en rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in U“. Zo schrijft Augustinus rond 400 in zijn “Belijdenissen” (1). Hiermee verwoordt hij op schitterende wijze de tweede eigenschap van ons mens-zijn en  zijn bekering is hiervan een merkwaardige illustratie.

Aurelius Augustinus werd in 354 in Thagaste (Numidië, het huidige Souk-Ahras in Algiers) geboren uit een heidense vader, Patricius, en een zeer vrome christelijke moeder, Monica. Hij streefde een academische loopbaan na om “redenaar” te worden, d.w.z. meester in de Latijnse taal en de klassieke literatuur. Op 19-jarige leeftijd was hij reeds “retoricus” in Thagaste, een jaar later in de hoofdstad Carthago, en tegen 383 was hij een goedbetaalde, naar eigen zeggen, “woordkunstenaar” in Rome. Intussen leefde hij met een meisje van de straat, waarmee hij 15 jaar samenwoonde, en met wie hij in 371 een zoon kreeg, Adeodatus, een zeer begaafde jongen die in 390 stierf. Hij was zeer ingenomen met zijn carrière en tevens hartstochtelijk gehecht aan zijn vriendin, al heeft hij het christelijk geloof van zijn moeder nooit helemaal afgezworen. Wel was hij overtuigd dat de Bijbelse verhalen en het christelijk geloof slechts sprookjes waren voor oude vrouwen. Zelf was hij meer geïnteresseerd in het manicheïsme, gesticht door Mani (+ 277), die twee eeuwige principes aanvaardde: een goede en een kwade macht. Negen jaar lang bleef het manicheïsme voor Augustinus zijn “gnosis”, hoewel hij er ook nooit een vurige verdediger van werd. Hij bleef verlangen naar de zuivere waarheid en werd daardoor steeds meer teleurgesteld door de gezaghebbende leraars van het manicheïsme, deze “beminnelijke nietsnutten“. God, schepping, oordeel, onsterfelijkheid… alles was voor hem één grote verwarring en het leven met zijn vrome moeder, die erg bezorgd was over zijn onstuimig gedrag, werd ondraaglijk. Door een list wist hij in 384 aan haar te ontsnappen en nam  ’s nachts een boot vanuit Rome naar het noorden, naar Milaan, de stad van de keizer. Zijn  moeder kwam hem echter achterna.  Ondertussen  begon Augustinus  bekend te worden en zijn moeder wilde nu een fatsoenlijk en waardig huwelijk voor hem regelen. Uiteindelijk stemde hij er mee in en stuurde zijn vriendin terug naar Afrika: “Intussen vermenigvuldigden zich mijn  zonden. De vrouw met wie ik samenleefde, was van mijn zijde weggerukt, omdat ze als een beletsel gold voor een huwelijk, en op de plek waar mijn hart aan haar had gehangen, was het stukgetrokken en verwond en bleef het maar bloeden… De wonde, mij toegebracht door de scheiding van die eerste vrouw, genas ook niet eens, maar na heftig gloeien en steken, bleef ze etterend voortduren…” (Belijdenissen VI, XV, 25). Maar kort daarna, nam hij toch weer een ander meisje. Aan een vriend bekende hij dat hij niet kon begrijpen hoe iemand kan leven zonder een seksuele relatie met een vrouw. Toevallig zag hij op straat een bedelaar lachen en besefte dat deze man zorgeloze vreugde genoot terwijl hij, verscheurd door lust, zijn ongelukkig leven in droefheid voortsleepte. In Milaan moest hij onder meer een lofrede uitspreken op keizer Valentinus II.  Met de grootste welsprekendheid vertelde hij de grofste leugens en genoot er zelf van: “in deze toespraak vertelde ik meer leugens dan waarheid, en door te liegen won ik de gunst van de toehoorders, die wisten dat ik loog” (VI, VI, 9).

In Milaan was bisschop Ambrosius (+ 397) de grote autoriteit,  en Augustinus ging naar de kathedraal om naar zijn preken te luisteren. De woorden van deze bisschop, samen met de liturgie en de psalmen, raakten zijn hart.

Ondertiteling en vertaling via icoontjes onderaan

Geleidelijk ontdekte hij het christelijk geloof en de katholieke Kerk. Hoewel hij geen kans kreeg om met deze bisschop te spreken, vond zijn immense dorst naar waarheid en schoonheid hier eindelijk echte bevrediging. Een oude priester, Simplicius, raadde hem aan het Manicheïsme te verlaten en zich eerder te wenden tot de Griekse filosoof Plotinus (+ 270), stichter van het Neoplatonisme, en diens leerling Porphyrius (+ 301/5).

Lees verder

Uit een soldatendagboek

Of een Brit, een Vlaming, een Duitser “het vaderland moest verdedigen”, maakt in se niet uit. Ze waren allemaal “gewillige” slachtoffers voor en van een hoger ideaal. Marcheer, landsknecht , marcheer. Mensenlevens zijn immers slechts pionnen op een schaakbord.

“Das sol­da­ti­sche Kriegs­erlebnis –

Wir haben schwere Wochen hier in Flandern. Ich schreibe bei Kerzenlicht in einem Stollen, aus dem wir seit der letzten Ablösung vor 14 Tagen nicht mehr herausgekommen sind. […] Wir haben wenig zu essen und immer größere Verluste. […] Wir tun immer noch unsere Pflicht, aber wir wissen nicht mehr, wofür und warum. […] Es muß doch später einmal anders werden, denn was haben wir einfachen Soldaten schon vom Krieg. […] Aber für unser Vaterland setzen wir uns trotzdem ein, denn wir möchten nicht, daß die ungeheure Zerstörung, die hier an den Fronten herrscht, auch in unsere Heimat kommt.”

Karl Pöppel-Steffens, Unverzagt. Leben und Erkenntnisse eines Deutschen im XX. Jahrhundert, 1917, veröffentlicht 1981

“Oorlogsbelevenissen van een soldaat – We hebben zware weken hier in Vlaanderen. Ik schrijf bij kaarslicht in een loopgraaf waaruit we sinds de laatste aflossing, 14 dagen geleden, niet meer uitgekomen zijn. (…) We hebben weinig te eten en (lijden) steeds grotere verliezen. (…) Het moet later toch helemaal anders worden, want wat hebben wij, simpele soldaten, aan de oorlog. (…) Maar voor ons vaderland zetten we ons desalniettemin in, want we willen niet dat de monsterachtige verwoesting, die hier aan de fronten heerst, ook naar ons vaderland komt.”

Uit: https://erster-weltkrieg.dnb.de/WKI/Content/DE/Themen/Kriegsalltag/alltag-soldatischekriegserlebnisse.html

“Wij weten wat antisemitisme is!”

Een getuigenis van Michael Sfard, Israëlisch mensenrechtenadvocaat, tijdens een interview met ITV, waarin hij stelt dat de angst voor een beschuldiging van antisemitisme door de Israëlische regering & bondgenoten gevoed wordt om elke kritiek op de Israëlische regeringspolitiek of -handelingen het zwijgen op te leggen. Ook binnen de Britse politiek.

“Het is het resultaat van jarenlang misbruik van het verzet tegen antisemitisme. Het is in feite een heilig en zeer belangrijke strijd door de Israëlische regering & bondgenoten die de term misbruiken door het in een context te gebruiken die niets met antisemitisme te maken heeft. Ik zie dit gebeuren binnen de Britse politiek… de angst Israëls regering te bekritiseren als het gaat over de Palestijnen, als het gaat over de annexaties, als het gaat over verschrikkelijke zaken die we op de westelijke Jordaanoever zien gebeuren, en niemand praat erover hoe de kolonisten aanvallen lanceren op de zwakste gemeenschappen in het zuiden van Mount Hebron en in de Jordaanvallei… Mensen zijn te bang om te praten want ze hebben immers schrik beschuldigd te worden van antisemitisme. Antisemitisme is als joden vervolgd worden omdat ze joden zijn maar kritiek uitoefenen op de Israëlische daden is geen antisemitisme…”

Lees ook: Michael Sfard, de Israëlische advocaat die tegen de illegale nederzettingen vecht https://www.csmonitor.com/layout/set/print/World/Middle-East/2012/0517/Interview-Michael-Sfard-the-Israeli-lawyer-battling-illegal-settlements

Michael Sfard is een advocaat en politiek activist, gespecialiseerd in internationaal mensenrechtenrecht en oorlogsrecht. Hij heeft in Israël in verschillende zaken over deze onderwerpen als raadsman gediend. https://en.wikipedia.org/wiki/Michael_Sfard

“Israël werd geboren uit joods terrorisme…”

Opmerkelijke toespraak van een Britse “lord” in het parlement. Gerald Kaufman. Lord Kaufman. Voor studenten “toegepaste politiek” schreef hij het boek “How to be a Minister”. Hij begon zijn toespraak met deze woorden:

“Ik werd grootgebracht als een orthodoxe jood en zionist…”

Met mogelijkheid van ondertiteling, vertaling en eventueel de geschreven tekst.

Een verslag uit Syrië zonder poco bril

Goede Vrienden,

Ieder mens wordt door God geschapen naar zijn Beeld op het ogenblik van de ontvangenis. Deze “conceptie” is niet slechts een biologisch proces maar telkens een originele schepping langs vader en moeder, zie maar eens hoe erg verschillend de eigenheid van broers en zusters kan zijn. Dit is de eerste en belangrijke eigenschap van ieder mens en de grond van zijn onaantastbare menselijke waardigheid. De tweede eigenschap die hiermee samenhangt is dat wij geschapen zijn met het onstilbaar verlangen naar God. Onze diepste streving gaat naar vereniging met God. Alleen in Hem kunnen we volmaakt gelukkig zijn. Of we dat nu geloven of niet doet niets af van deze ontzagwekkende werkelijkheid. God heeft ons geschapen, met iets goddelijks van Hemzelf, waardoor wij als naar een magneet worden aangetrokken.

Om dit goed te begrijpen en er volop van te leven is uiteraard geloof nodig, maar de hunkering zelf die we in ons hart meedragen is de dagelijkse ervaring van iedereen. Mens zijn is zonder ophouden verlangen.  We lijken op een bundeling van eindeloze verlangens. Van een fantastische wensdroom zeggen we wel eens dat we voor de rest van ons leven volmaakt gelukkig zullen zijn, als we deze kunnen verwezenlijken.  En we weten zelf dat het een illusie is. Daarna verlangen we weer naar iets anders. Immers, we hebben niet alleen verlangens, we zijn verlangen. Al onze verlangens zijn slechts verschillende uitingen van het ene Grote Verlangen naar God. We zijn als een heel grote V en daarin niets anders dan kleine v’s.  Als kind kwamen we schreiend uit de moederschoot. Daar leefden we veilig geborgen en afgeschermd van rechtstreeks geluid, licht en aanrakingen. Alles kwam gedempt naar ons toe. Dan kwamen we naakt ter wereld en werden rechtstreeks blootgesteld aan het felle licht, het harde geluid en directe aanrakingen. We weenden omdat we zo behoeftig waren en we in niets voor onszelf konden zorgen. Iets van dit schreiende kind blijven we heel ons aardse leven meedragen omdat we zelf nooit in staat zijn hier op aarde onze diepste verlangens te verwezenlijken. Zelfs wanneer we materieel flink voor onszelf kunnen zorgen, dan nog blijft die onstilbare geestelijke hunkering. Ons hart is te groot om hier ooit door iets helemaal voldaan te zijn.  De reden hiervan ligt juist in  het feit dat God ons geschapen heeft naar zijn Beeld. We zullen pas als mens volmaakt gelukkig en “af” zijn, wanneer we verenigd worden met God, waarvoor we geschapen werden.  

Deze werkelijkheid heeft grote gevolgen voor ons dagelijks leven. We zijn niet geschapen voor deze vergankelijke wereld. Deze wereld is geschapen voor ons en wij zijn geschapen voor het volmaakte geluk en eeuwige leven met God. Wij moeten de planeet, de dieren, het klimaat… niet redden. Jawel, wij moeten er zorg voor dragen, maar heel het universum zal samen met al het aardse vergaan. Wij, mensen met een eeuwige ziel, moeten gered worden. De kunst van het leven bestaat er nu in dit te aanvaarden en er naar te leven. Het is een erkennen dat alle aardse waarden ons nooit helemaal, doch slechts op beperkte wijze kunnen voldoen. Zo kunnen we ook echt (beperkt) genieten. Dan zullen we ons ook niet zo hechten aan deze voorbijgaande waarden alsof het absolute goederen waren. Ons volmaakt geluk in aardse waarden zoeken maakt ons uiteindelijk ziek. Jezus zegt in de zalig-sprekingen: zalig gij die arm zijt…, die nu honger lijdt…, die nu weent… (Lucas, 6, 20-22). Geniet (beperkt) van het leven, maar blijf dat schreiende kind in u koesteren, blijf die honger naar het absolute in uw hart bewaren, blijf uw arm en onverzadigd zijn hier erkennen en laat u niet misleiden door de illusie dat er ook maar  iets op aarde zou zijn dat u voor altijd en volmaakt gelukkig kan maken. Zorg er voor dat de diepste stroming in uw leven niet geblokkeerd geraakt door u aan ’n aardse waarde te hechten alsof het uw hoogste goed zou zijn, want dan wordt het een bedrieglijke afgod. Het eerste gebod in de Bijbel is: God liefhebben boven alles. Het eerste verbod luidt: gij zult geen afgoden vereren. Jezus wil dat wij zijn vreugde ten volle in ons zouden bezitten (Johannes 17, 13) en daarom mogen we ons niet te zeer hechten aan vergankelijke goederen. We zijn voor niets minder geschapen dan voor het volmaakte Geluk, de oneindige Liefde van God zelf en het Eeuwige Leven met Hem. En al het andere, waar wij te zeer aan gehecht zijn, kan een belemmering, een afgod worden. Dit geldt uiteraard voor aardse rijkdom, bezit, geld, eer, macht, alcohol, drugs, seks… Een te grote gehechtheid hieraan maakt ons ziek. Genezen betekent dan deze afgoden ontmantelen, deze goederen op goede – dit wil zeggen – bepekte wijze waarderen en de stroom naar het volmaakte geluk in God in ons open houden. Dit geldt ook voor de hoogste morele aardse waarden zoals de liefde van man en vrouw, de liefde van ouders voor hun kinderen enz. Ook tegenover hen moeten we deze vrijheid en afstand bewaren. Daarom zegt Jezus dat wie zijn  echtgeno(o)t(e), kinderen, ouders… ‘meer liefheeft dan Mij’, niet waard is zijn leerling te zijn (Mattheus 10, 37). Dit is geen uitnodiging om de onderlinge  liefde te verminderen, integendeel, het is een aansporing om ons uiteindelijk doel voor ogen te houden en onze  liefde voor God te vermeerderen. Blijven we deze hoofdstroom voeden, dan zullen we hieruit ook alle energie krijgen om de onderlinge liefde te vermeerderen. Jezus zegt: “Ik ben de wijnstok, gij de ranken. Wie in Mij blijft, zoals Ik in hem, die draagt veel vruchten want los van Mij kunt ge niets” (Johannes 15, 5).

Ons aardse leven is ondertussen een voorbereiding op onze eeuwige vereniging met God. Op die pelgrimstocht zijn we erg  beperkt en kwetsbaar. Plots worden we ziek en zijn niet meer in staat ons gewone leven en werk verder te zetten. Dit kan veroorzaakt worden door een lichamelijke ziekte, maar steeds meer  zijn er dieper liggende, psychische oorzaken. Vroeger zei men: “ik ben overspannen.” Nu spreken  we van “burn-out” of “chronisch vermoeidheidssyndroom”… Hoe het ook zij, de voornaamst moderne psychische ziekte is ongetwijfeld wat we “existentiële frustratie” noemen: mensen zien geen zin meer in hun leven en handelen. Ze leven in een geestelijke leegte. De oorzaak kan in eigen leven en eigen gedrag liggen.  Wie enkel en alleen voor zichzelf of het aardse leeft, wordt uiteindelijk ziek. De aanleiding kan echter ook van buitenaf komen. Veruit de grootste doodsoorzaak van Amerikaanse (en Israëlische) soldaten is zelfmoord, die jaar na jaar angstwekkend blijven toenemen. Als je flink betaald wordt om eigen volk te beschermen, maar je wordt gedwongen om onschuldige, weerloze volken uit te hongeren en uit te moorden en hun land te vernietigen omdat uw leiders daar over willen heersen en hun grondstoffen willen roven, dan is de zin van je inzet weg. En als je dan niet die geestelijke weerstand hebt, kan het dramatisch eindigen.

De afwezigheid van de diepste geestelijke zin in het leven betekent dat er geen hoofdcabine is. Mensen worden dan  nog wel opgedreven door gewone verlangens maar die worden niet gevoed noch getemperd door de grote stroom van ons oneindig verlangen naar God. Mensen worden dan verleid om te vluchten in zichzelf, in alcohol, seks, rijkdom of zelfs de dood. Zo zagen we vanaf de jaren ’70 al op spectaculaire wijze deze driekoppige draak in de samenleving groeien: agressie, obsessie (verslaving), depressie. Depressie is nu veruit de meest verspreide ziekte. Wat kunnen we daaraan doen? (Hierover volgende keer).              

P. Daniel, Mar Yakub, Qâra, Syrië, 20.10.23

Flitsen.

Deze zondag in de  Byzantijnse liturgie is gewijd aan de 350 vaders van het zevende oecumenisch concilie te Nicea in 787 om de overwinning op de iconoclasten te vieren. Het is de erkenning dat iconen wel degelijk vereerd mogen worden omdat het niet gaat om dat voorwerp zelf maar om het mysterie of de persoon die hierop afgebeeld wordt.

Lees verder

Van wie is het Beloofde Land?

Shoa versus Nakba. In het licht van de huidige en jarenlang aanslepende strijd om het grondgebied dat het huidige Israël en de Palestijnse gebieden beslaat, is het nuttig even – rustig – terug te blikken en te filosoferen over een (on)mogelijke verstandhouding. Klik ook even op de bruggetjes onderaan.

https://www.historischnieuwsblad.nl/dossiers/israel-en-de-palestijnen/

https://nl.wikipedia.org/wiki/Balfour-verklaring

https://nl.wikipedia.org/wiki/Ludo_Abicht

Méér dan een boek: de Dikke Van Dale

EEN BOEKENWEETJE – DE DIKKE VAN DALE

U zal er wellicht niets van hebben gemerkt maar deze maand is het precies 150 jaar geleden dat een mijlpaal voor de Nederlandse taal werd gefinaliseerd. In oktober 1873 legde de Nederlandse lexicograaf Jan Manhave de laatste hand aan het ‘Nieuw Woordenboek der Nederlandse Taal’. Dit woordenboek, dat snel razend populair werd en mee de standaard zette voor onze taal, was het levenswerk van Johan Hendrik Van Dale maar die had het succes van zijn woordenboek niet meer mogen beleven want hij was anderhalf jaar daarvoor, op 19 mei 1872 om precies te zijn, amper 44 jaar oud ‘…in den Here ontslapen’ zoals dat indertijd zo mooi werd geformuleerd.

Johan Hendrik Van Dale was een merkwaardige man. Als autodidact en onverbeterlijke workaholic publiceerde hij in een tijdspanne van amper twintig jaar niet minder dan 22 boeken en honderden artikels. Hij zag op 15 februari 1828 het levenslicht in het oude Zeeuwse vestingstadje Sluis als zesde zoon in het gezin van de peperkoekenbakker Abraham Van Dale en winkelierster Pieternella Johanna du Bois. Omstreeks de tijd dat Johan Hendrik werd geboren maakte vader Abraham een opvallende carrièreswitch door landmeter en later hulponderwijzer te worden. Uiteindelijk belandde hij in het leger. Hij bezweek op een oorlogsbodem voor de zuidkust van Java toen Johan Hendrik elf jaar oud was.

Johan Hendrik Van Dale was een pienter en nieuwgierig kereltje dat bovendien, volgens getuigenissen, over een ‘erg scherp geheugen’ beschikte. Deze eigenschappen legden hem geen windeieren. Hij was net zestien geworden toen hij zijn eerste onderwijsakte behaalde. Meteen daarop werd hij aangesteld als ondermeester in Sluis. In de jaren daarna behaalde hij in een opmerkelijk hoog tempo en blijkbaar ook met het grootste gemak allerlei pedagogische bekwaamheidsaktes: zo verwierf hij de bevoegdheid les te geven in onder meer Frans, wiskunde, Engels, Duits, natuurkunde en landbouwkunde. Op eigen houtje bekwaamde hij zich bovendien in het Latijn en Gotisch schrift, terwijl het oude Middelnederlands in hem ‘eene priester vol van de warmste geestdrift’ vond. Vanaf mei 1854 was Van Dale hoofdonderwijzer aan de openbare school te Sluis, vanaf oktober 1855 tevens stadsarchivaris.

Ondanks zijn drukke professionele leven was Van Dale in 1852 ook nog eens beginnen publiceren. Het eerste werk van zijn hand dat van de persen rolde was ‘Honderd opstellen ter verbetering’, een handboek voor de hoogste klas van de volkshogeschool. Naast boeken en talloze artikels over zinsontleding en spraakkunst publiceerde hij vooral en met veel liefde over historische en oudheidkundige onderwerpen en vooral dan over zijn geboortestreek Zeeuws-Vlaanderen. Het rijke stadsarchief van Sluis, dat hij als eerste inventariseerde, was een ware goudmijn aan bronnenmateriaal voor hem. Zijn artikelen verschenen in gerenommeerde tijdschriften als ‘De Taalgids’, de ‘Taal- en Letterbode’,’ De Toekomst’ en ‘ De Navorscher’. En natuurlijk ook in ‘ Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen’, een tijdschrift dat Van Dale samen met zijn vriend, dominee H.Q. Janssen redigeerde en dat verscheen tussen 1856 en 1863.

Door zijn vele taalkundige publicaties kwam Van Dale in contact met enkele van de voornaamste filologen van zijn tijd. Hij correspondeerde en was bevriend met onder andere Matthias de Vries, Lambert Allard te Winkel en met de Rotterdamse taalgeleerde Arie de Jager. Het was deze laatste die er voor zorgde dat Van Dale in 1866 door uitgever A. ter Gunne uit Deventer werd benaderd voor zijn eerste lexicografische opdracht: de bewerking van het ‘Taalkundig handboekje, of alphabetische lijst van alle Nederlandsche woorden, die wegens spelling of taalkundig gebruik aan eenige bedenking onderhevig zijn. ‘ Hij vond het een moeilijke en zelfs frustrerende klus zoals hij zelf notuleerde: ‘Het schrijven van een woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen of verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven.’

Maar dit belette niet dat hij de smaak van het lexicografische werk te pakken had gekregen en daarom ging hij graag in op de vraag van de Arnhemse uitgever D.A. Thieme om het ‘Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal’ dat was samengesteld door de zwagers I.M. Calisch en N.S. Calisch en dat tussen 1861 en 1864 in afleveringen was verschenen, grondig te herzien en aan te vullen. Toen Van Dale na anderhalf jaar besefte dat hij het woordenboek alleen nooit af zou krijgen, riep hij de hulp in van zijn leerling Jan Manhave. Die had hem al eerder bijgestaan bij de correctie van drukproeven, maar vanaf februari 1869 besteedde de toen 19-jarige Manhave dagelijks een paar uur aan het bewerken van de door Van Dale geschreven kopij. Drie jaar lang werkten ze samen en het woordenboek was – in handschrift – tot en met de letter Y klaar, toen Van Dale door de pokken werd geveld.

In Vlaanderen – waar de positie van het Nederlands al decennia lang bedreigd werd door de dominantie van het Frans – had men met veel belangstelling naar het woordenboek van Van Dale uitgezien. De Vlaamse letterkundigen hadden behoefte aan een goed Nederlands woordenboek. En sinds 1849 hadden ze daar vrijwel jaarlijks op de gemeenschappelijke Taal- en Letterkundige congressen sterk op aangedrongen. Van Dale woonde pal op de grens van de kunstmatige grens die Noord-Nederland scheidde van het Zuiden en was zich als weinigen bewust van het belang van de gezamenlijke taal. Hij publiceerde in het Vlaamse tijdschrift De Toekomst en was lid van niet minder dan zes wetenschappelijke genootschappen in België én van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde ‘De taal is gansch het volk’ te Gent. Hij volgde met sympathie het reilen en zeilen van de ontluikende Vlaamse Beweging en koesterde bovendien een warme belangstelling voor de Vlaamsche dialecten. Het was dan ook geen toeval dat hij zijn woordenboek verrijkte met allerlei Zuid-Nederlandse woorden. Dat bleef in Vlaanderen niet onopgemerkt. ‘De geleerde hoofdonderwijzer van Sluis is inderdaad, als weinige in Noordnederland’, schreef de Vlaamse dichter Frans de Cort – een vriend van Van Dale – begin 1872 in het Leuvense tijdschrift De Toekomst, ‘met ons taaleigen bekend, derhalve uitmuntend voor de taak berekend, een algemeen Nederlandsch lexicon voor den dag te brengen, dat hier evengoed als ginder zou kunnen gebruikt worden.’

De brave man heeft het helaas niet meer mogen meemaken maar ‘Van Dale’ was al kort na zijn overlijden zo’n begrip, zo’n keurmerk geworden dat vanaf de vierde druk zijn achternaam in de titel van het woordenboek verscheen…. De ‘Dikke van Dale’ – verwijzend het volume van het boek en niet van de auteur – was een feit….

Geleend bij Jan Huijbrechts

Vraag in de klas

“Hoe komt het dat Israël steeds groter wordt?” is een vraag die naar verluidt in de klaslokalen weerklinkt. DS besteedt er aandacht aan. Uw dienaar ook, zij het niet in de vraagvorm. Simpel uitgelegd: als ik de omheining van mijn tuin regelmatig verplaats, telkens opnieuw een stukje van het grondgebied der buren inneem en daar dan bv. een serre neerpoot en daar mijn tomatenplantjes zie groeien of aan de andere kant een garage bouw of een zwembad met bijhorende barbecue-buitenkeuken… mag ik niet verbaasd, of zelfs verontwaardigd zijn, dat mijn buren er eerder vijandig zullen op reageren. Ook al zouden mijn voorouders, ergens in het verre verleden, in deze wijk, in de hele omringende buurt, ooit eigenaars van een herenhoeve met landerijen geweest zijn, die in de loop der eeuwen verkaveld, verkocht werd met als gevolg nieuwe bewoners. Dan nog zullen de huidige buren het er niet mee eens zijn als ik aanvoer dat ik woonrecht heb op de omliggende percelen omwille van historische redenen. Een eerder simplistische redenering, we geven het toe, maar die heeft wel het voordeel van duidelijkheid.

Het conflict in de klas: ‘Hoe komt het dat Israël steeds groter wordt?’ | De Standaard

Meer dan drie jaar geleden publiceerden we reeds onderstaand artikel. Het heeft nog niets van de actualiteitswaarde ingeboet. Alle geuite wensen voor een tweestaten-oplossing zijn zever in pakskes. Hoe moet die tweede staat, die voor de Palestijnen, er dan uitzien? Hoeveel m2 mogen ze als hùn natie beschouwen? De VN, de EU en individuele landen mogen zoveel resoluties stemmen als ze willen, ze zijn allemaal niet uitvoerbaar tenzij Israël baan ruimt en plaats maakt. Quod non. Eerder het omgekeerde.

B. overwegende dat de EU herhaaldelijk haar steun heeft bevestigd voor de tweestatenoplossing, met Jeruzalem als hoofdstad van beide staten en met een veilige staat Israël en een onafhankelijke, democratische, aaneengesloten en levensvatbare staat Palestina die in vrede en veiligheid naast elkaar leven; overwegende dat de EU heeft opgeroepen tot hervatting van rechtstreekse vredesbesprekingen tussen Israël en de Palestijnse Autoriteit; zie:

https://www.europarl.europa.eu/doceo/document/B-9-2022-0552_NL.html

Wensdromen…

Dries’ analyse van het Israëlisch-Palestijns conflict

De puntjes op de “i”. En de gevolgen voor ons. Nog méér vluchtelingen die onze kant zullen optrekken.

“Wij Vlamingen moeten dit buitenlands conflict niet importeren!!!”

We verwijzen naar onze eerder gepubliceerde terughoudende vorige bijdragen: