Een verslag uit Syrië zonder poco bril

Goede Vrienden,

De zesde eigenschap van ons mens-zijn is de  gave van zichzelf. De mens vindt zijn hoogste ontplooiing in het geven van zichzelf, in vrijheid en liefde voor anderen. We leiden dit af van het feit dat we geschapen zijn naar Gods Beeld en Gelijkenis.  Jezus heeft ons een God geopenbaard die Drie in Eén is, een gemeenschap, een familie, een stroom van gevende en ontvangende liefde. De Vader geeft en deze gave is de Zoon. De Zoon “ver-geeft”, in de zin van bovenop geven, ook nog wanneer men gekwetst of afgewezen wordt. En  de wederzijdse stroom van liefdevolle gave van zichzelf tussen Vader en Zoon is de heilige Geest. Welnu, naar het beeld van deze God zijn wij geschapen.

De “inwoning” van deze God dragen wij allen en voor altijd in ons wezen mee. Zo is de gave van onszelf ook voor ons een wezenskenmerk. Al lijkt het tegenstrijdig, we worden onszelf door onszelf te overstijgen. We bereiken onze diepste ontplooiing door ons zelf te geven. Jezus zegt het zo: “Want wie zijn leven wil redden zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest omwille van Mij en het Evangelie, zal het redden” (Marcus 8, 35). Het Tweede Vaticaans Concilie spreekt over een gelijkenis tussen de goddelijke personen en ons. “Deze gelijkheid wijst er op, dat de mens, die op aarde het enige schepsel is dat om zichzelf door God is gewild, zichzelf alleen volledig kan vinden in de oprechte gave van zichzelf” (Gaudium et spes, Pastorale constitutie over de Kerk in de wereld van deze tijd, nr. 24). Planten en dieren kunnen gebruikt worden voor een ander doel, nl. om de mens te dienen of te voeden. Een mens mag niet als middel gebruikt worden voor iets of iemand anders. Wordt een mens verzorgd, dan moet dit gebeuren voor hemzelf en niet om de wetenschap of een ander te dienen.  Je mag een nier afstaan om het leven van uw broer te redden, maar dan moet het wel uw eigen vrije keuze zijn. Zelf komt de mens pas tot algehele ontplooiing door zichzelf te geven.

In de huidige openbare opinie is er nagenoeg geen aandacht voor “het geven van zichzelf”. Onze tijd hecht veel waarde aan “assertiviteit”, het opkomen voor eigen rechten, de zelfbeschikking, de zelfontplooiing, eigen gevoelens koesteren, het onbeperkt nastreven van genot en plezier,  het doorbreken van taboes … Mogelijk bevatte deze stroming in oorsprong enige gerechtvaardigde reactie op een te grote miskenning van eigen gevoelens en eigen aard.  In zijn huidige trend is deze levensstijl van onbeperkte eigen zelfontplooiing evenwel in feite zelfvernietigend, vooral op moreel gebied. Enkele seksuologen en een “Vlaams expertisecentrum voor seksuele gezondheid” zijn hiervan een duidelijk voorbeeld. Alle schroom en gezonde schaamte willen ze afbreken. Zij ijveren zogenaamd voor preventie van seksuele overdraagbare ziektes maar in feite zijn ze gericht op het afbreken van zogenaamde taboes en zijn geobsedeerd door het vluchtig genot van “plezante seks”. Uiteindelijk is hun strijd gericht tegen de katholieke moraal. En die willen ze de kinderen op zo jong mogelijke leeftijd ontnemen om hen een seksuele opvoeding op te dringen waarvoor ze nog niet rijp zijn.  Met seksuele organen van man en vrouw in plastiek willen ze aanschouwelijk aantonen op welke wijze het meeste “plezier” te vergaren valt, waar de gevoelige plekken liggen… Op geen enkel ogenblik is er enige aandacht voor opvoeding tot het ware, diepere menselijke geluk en verantwoordelijkheid.  Het gaat enkel om de biologische, technische, vluchtige beleving van seksueel genot.

Een mens die even nuchter nadenkt begrijpt onmiddellijk dat men hiermee kinderen én volwassenen in een verslaving duwt die hen voor de rest van hun leven naar de  psychiatrie of de depressie kan leiden. Ouders die protesteren tegen dergelijke opgedrongen, vroegtijdige seksopvoeding aan hun kinderen, krijgen dan te horen dat het allemaal verantwoord is omdat het op zogenaamd deskundige wijze gebeurt onder leiding van het “Vlaamse expertisecentrum”! Wat een waanzin. Het is een soort zelfmoord met deskundige assistentie. Wie zal het gelukkigste zijn: een jongen die alleen maar geleerd heeft op veilige wijze vluchtig plezier te zoeken bij een meisje of een jongen die geleerd heeft zichzelf te beheersen en zich met al zijn gaven voor een ander belangeloos in te zetten? Welke vader zal het gelukkigste zijn: hij die alle trucjes kent van seksueel genot of hij die werkt en zich iedere dag inzet om een vrouw en kinderen te onderhouden die van hem houden en waarvan hij houdt?

Het diepe en blijvende menselijk geluk is veel meer dan vluchtig seksueel plezier. De muffe bekrompenheid van sommige “seksuologen” en van een “expertisecentrum voor seksuele gezondheid” is in feite een bewuste, criminele opvoeding tot zelfvernietiging. Ze is vernietigend voor het diepere, blijvende  menselijk geluk, omdat zij het “geven van zichzelf” als wezenskenmerk voor een gelukkig mens zijn totaal negeert. Ook in het huwelijk is de seksuele éénwording slechts een middel, het doel is de liefdevolle geestelijke éénwording door de wederzijdse gave van zichzelf. Wanneer het middel als doel wordt nagestreefd, ontstaat er diepe ontgoocheling en frustratie, bron van zoveel onderling geweld. Blijkbaar lijden velen hieronder en belemmeren hun algehele geestelijke gezondheid  zonder het zelf te beseffen. En zal een echtpaar dat meer liefdevol, geestelijk één is, ook niet gelukkiger zijn met hun lichamelijke éénwording?

De wijze waarop Jezus zijn leven gegeven heeft tot op het kruis blijft, hoe dan ook, voor ieder mens en voor iedere levensstaat het hoogste voorbeeld en de bron. De Poolse priester Maximilaan Kolbe (+ 1941) zag in het concentratiekamp hoe een vader van een groot gezin willekeurig  tot de hongerdood werd veroordeeld en bitter weende.  Hij bood zichzelf aan om in zijn plaats te sterven, wat aanvaard werd. De blik van deze martelaar was blijkbaar zo zuiver en sterk dat zijn beulen hem niet eens konden verdragen. De huisvader overleefde het concentratiekamp. De daad van “gave van zichzelf” was voor pater Kolbe de bekroning van een heel leven van zelf vergeten liefde, waardoor God  wonderen kon verrichten in zijn leven. Hij heeft o.a. de grootste Japanse uitgeverij geleid, zonder één cent te bezitten en zonder de taal te kennen, alleen om het Onbevlekt Hart van Maria te eren!

De diepste roeping van ieder mens, in welke levensstaat hij of zij ook leeft, ligt in deze gave van zichzelf. De mens is als zijn oog, aldus Viktor Frankl. Een oog dat zichzelf ziet is ziek. Ons oog dient om anderen te zien. Zo komt ook een mens maar tot zijn diepste zelfontplooing door zijn dienstbaarheid aan anderen.

P. Daniel, Mar Yakub, Qâra, Syrië, 2.2.24

P.S. Het boek van prof Timothy Devos, dat we vorige week aanhaalden is vertaald: Euthanasie, een ander verhaal. Ervaringen en reflecties van zorg- verleners, Pelckmans.

Flitsen

In de oosterse liturgie is de voorbereiding  op de grote vasten al begonnen. Na de korte cyclus van de Menswording (rond de Geboorte van Christus) volgt de lange cyclus van de Verlossing (met Pasen). In de oude Latijnse liturgie was dit de zondag van “Septuagesima”, gevolgd door de zondag van Sexagesima en Quinquagesima, nl. de 70e, 60e en 50e dag  voor Pasen. Het zijn meer symbolische benamingen, verwijzend naar de 70 jaar slavernij van het joodse volk in Babylon (in feite de 63e, 56e en 49e dag  voor Pasen). In de oosterse liturgie werd deze zondag het Evangelie van de verloren zoon gelezen als oproep tot bekering, nadat de zondag daarvoor het Evangelie van de farizeeër en de tollenaar gelezen is als uitnodiging tot een houding van nederigheid.

We vieren op 2 februari de feestelijke byzantijnse liturgie van “O.L. Vrouw Lichtmis” of de “Opdracht van de Heer” in de tempel, dat de kerstkring definitief afsluit. Dit feest  is oorspronkelijk “de zuivering” van Maria, die haar Eerstgeborene ter wereld bracht (volgens Exodus 13, 2 en Leviticus 12, 6).

Hoewel noch Maria noch Jezus deze zuivering 40 dagen na de geboorte nodig hebben, willen zij onder de Wet staan om deze tot vervulling te brengen.  Dit feest wordt hier “hypapante” of “ontmoeting” genoemd. Het is de ontmoeting van de Heer Jezus met zijn volk, de ontmoeting van het N.T. met het O.T. of van het Evangelie met de Thora. Het is ook zijn manifestatie. Simeon wordt op oosterse iconen voorgesteld als profeet en priester. Hij zegent het gezin. Hij voorspelt Jezus als het licht voor de volkeren en de grote rol die Maria door haar lijden zal innemen in het verlossingswerk. Ook in het oosten is dit “feest van de Heer” een belangrijk “Mariafeest”. “Vandaag is de Heilige Maagd, hoger en heiliger dan het Heiligdom, de tempel binnen gegaan om aan de wereld Hem te tonen die de Wet heeft gegeven en voltooid” (Grote Vespers). Vanaf de 4e eeuw verspreidde dit feest zich al vanuit Jeruzalem over heel de Kerk. In de Latijnse kerk bleef de oude kaarsjesprocessie bewaard.

Vanaf februari begint de koude echt te wegen. Er is al wat sneeuw gevallen en de toppen van het Antilibanongebergte zien wit. Dit bracht af en toe ook gevoelige vermindering van electriciteit en internet mee, wat hopelijk zal opgelost zijn wanneer de zonnepanelen helemaal geïnstalleerd zijn.

Nvdr: foto’s vindt u terug op Deir MarYakub El Mukata indien de techniek en IT-aansluiting het toelaten.

Over de waarheid van de Bijbel (22)

Wanneer werden de Evangelies geschreven (I)


Hoe hebben de discipelen de woorden van Jezus kunnen onthouden vooraleer ze neer te schrijven?

De komende weken willen we ons buigen over de belangrijke vraag: wanneer werden de Evangelies precies neergepend? Deze, en volgende week, willen we ons specifiek concentreren op de vraag hoe de discipelen zich de woorden van Jezus hebben eigen gemaakt. Hoe hebben ze zijn leer zo lang kunnen onthouden voordat ze die hebben neergeschreven. Belangrijke vragen. We keren ons opnieuw tot Dr. Brant Pitre (Amerikaans onderzoeker van het Nieuwe Testament en emeritus hoogleraar Schriftonderzoek aan het Augustinus Instituut, New Orleans, USA) op zoek naar antwoorden (1).

Hoe lang na de dood en herrijzenis van Jezus werden de Evangeliën geschreven?  De meeste hedendaagse schriftgeleerden zijn het er over eens dat de vier Evangeliën pas aan het einde van de 1e eeuw werden geschreven (zo’n 50 tot 60 jaar na de dood en herrijzenis van Jezus). Marcus wordt meestal rond 70 na Christus gedateerd. Matteüs en Lucas rond 80-85 na Christus en het Evangelie van Johannes rond 90-95 na Christus. Dat lijkt nogal ver verwijderd van het leven van Jezus. Zouden deze Evangelisten zich echt kunnen herinneren wat er na zoveel jaar is gebeurd? Dit is wat de beroemde atheïstische Nieuw Testamenticus Bart Ehrman het probleem van de “tijdkloof” (2) tussen Jezus en de Evangeliën noemt. Laten we even de tijd nemen om deze data opnieuw te onderzoeken.  Om dat te kunnen doen moeten we eerst zorgvuldig kijken naar wat het bewijs suggereert over hoe herinneringen aan Jezus werden overgedragen.

De herinneringen van Jezus’ leerlingen

In de afgelopen decennia is er door nieuwtestamentische schriftgeleerden een enorme hoeveelheid werk(3) verricht met betrekking tot de vraag wat er gebeurde in de jaren tussen het leven van Jezus en het schrijven van de Evangeliën. Op basis van het bewijs dat het Nieuwe Testament levert, kunnen de ontwikkelingsfasen tussen Jezus en de Evangeliën als volgt worden geschetst:

1.         Het leven en onderwijzen van Jezus

Als Joodse rabbijn onderwees Jezus zijn “leerlingen” (Mathétai) in de context van een rabbijn-leerlingrelatie. Zijn leerlingen leefden zo’n drie jaar bij hem en leerden van hem. Gedurende deze tijd verwachtte Jezus van zijn studenten dat zij zich zouden “herinneren” wat hij deed en hij droeg hen op om anderen te onderwijzen terwijl hij nog leefde. Kijk eens naar de volgende passages:

Betreffende de noodzaak voor de discipelen om het onderwijs van Jezus te onthouden:

  • Ogen hebbende, ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij niet? En herinnert gij het u niet?” (Marcus 8, 18)
  • Herinner uw het woord dat Ik tot u gezegd heb: Een dienaar is niet groter dan zijn meester. Als ze mij vervolgd hebben, zullen ze ook u vervolgen. Als zij mijn woord bewaard hebben, zullen zij ook het uwe bewaren” (Johannes 15:20).

Over het feit dat de discipelen predikten toen Jezus nog leefde:

  • En Hij riep de twaalf en begon hen twee aan twee uit te zenden en gaf hun gezag over de onreine geesten (…) Zo gingen zij uit en verkondigden dat de mensen zich moesten bekeren. (Marcus 6: 6-12)

2.         De prediking van Jezus’ leerlingen

Na Jezus’ dood “herinnerden” de leerlingen van Jezus zich wat hij had gezegd en gedaan, en ze “onderwezen” anderen over wat ze hadden gezien en gehoord. Hun prediking was gebaseerd op de vaardige herinneringen van getrainde leerlingen en de ingestudeerde herinneringen van discipelen die herhaaldelijk predikten over wat Jezus zei en deed:

  • “Toen Hij dan uit de dood was opgewekt, herinnerden zijn discipelen zich dat Hij dit gezegd had, en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had” (Johannes 2:22).
  • “En alle dagen, in de tempel en van huis tot huis, hielden zij [de apostelen] niet op te onderwijzen en te prediken dat de Christus Jezus is” (Handelingen 5:42).
  • “Toen zij [Petrus en Johannes] getuigd hadden en het woord van de Heer gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en predikten het Evangelie in vele dorpen van de Samaritanen” (Handelingen van de Apostelen 8:25).

3.         Het schrijven van de Evangeliën

Uiteindelijk schreven de Evangelisten wat ze zelf hadden meegemaakt of wat hen was overgeleverd door ooggetuigen die vanaf het begin bij Jezus aanwezig waren.

  • “Dit is de discipel [Johannes] die over deze dingen getuigt en die deze dingen heeft opgeschreven, en wij weten dat zijn getuigenis waar is” (Johannes 21:24).
  • “Het heeft mij [Lucas] ook goed geleken, omdat ik alles van nabij heb gevolgd, om voor u, uitmuntendste Theofilus, een ordelijk verslag te schrijven, opdat u zekerheid hebt over wat u geleerd is” (Lucas 1:3-4).

Eerst waren Jezus’ discipelen leerlingen die onthielden wat hij deed en wat hij zei. Hoewel we tegenwoordig de neiging hebben om het woord “discipel” te gebruiken om te verwijzen naar een “gelovige”, betekende het in de eerste eeuw na Christus letterlijk “student” (Grieks: mathetes, Hebreeuws: talmid). Student zijn in de oude wereld was radicaal anders dan vandaag de dag, wanneer het simpelweg betekent dat je al dan niet drie keer per week naar een lezing van vijftig minuten luistert gedurende een semester. Een student van Jezus zijn betekende dat je hem overal volgde en altijd naar hem luisterde, ergens tussen één en drie jaar lang. Zoals de Evangeliën duidelijk maken, betekende het ook dat je moest onthouden wat hij zei:

  • “Maar ik heb u deze dingen gezegd, opdat u, wanneer hun uur komt, zich zult herinneren dat ik ze u gezegd heb. “Ik heb u deze dingen niet vanaf het begin gezegd, omdat Ik met u was”. (Johannes 16,4)

Als we het bewijs voor de apostolische oorsprong van het Evangelie serieus nemen, dan zijn de vier Evangelies niet gebaseerd op de herinneringen van zomaar iemand. Ze bevatten of de herinneringen van leerlingen van Jezus (Evangelie van Matteüs en Johannes) of zijn gebaseerd op de herinneringen van leerlingen van Jezus die aan hun volgelingen werden doorgegeven (zoals Marcus’ verslag van de leer van Petrus). Zelfs het Evangelie van Lucas beweert gebaseerd te zijn op de getuigenis van hen die vanaf het begin van Jezus’ prediking ooggetuigen waren (Lucas 1:1).

Ten tweede zouden de discipelen van Jezus in de jaren tussen de dood van Jezus en het schrijven van de Evangelies hun herinneringen tijdens het prediken en onderwijzen regelmatig hebben geoefend (Matteüs 10:1-23; Marcus 6:7-12 en Lucas 9:1-10). Eén reden waarom dit belangrijk is, is dat, zoals Richard Bauckham het stelt: “Veelvuldig herinneren is een belangrijke factor voor zowel het vasthouden van de herinnering als het nauwkeurig vasthouden ervan (4). De leraar weet dat dit waar is. [Hier geeft Dr. Brant Pitre een persoonlijke opmerking]: Ik kan je misschien niet vertellen wat ik vorige week heb gedaan, maar ik kan je zonder enige voorbereiding een drie-uur durende lezing geven over Jezus en de Joodse wortels van het Laatste Avondmaal, omdat ik het er de afgelopen tien jaar voortdurend over heb gehad. Dat is een belangrijk verschil tussen ingestudeerde herinneringen en incidentele herinneringen.

Ten derde en tot slot zetten de discipelen van Jezus de leerstellingen van de Zoon van God op papier. Maar hoewel de vier Evangeliën vaak aan het einde van de 1e eeuw worden gedateerd, zijn deze voorgestelde dateringen lang niet zo zeker als vaak wordt beweerd. Inleidingen in leerboeken over het Nieuwe Testament noemen vaak eenvoudigweg de data 65 tot 74 na Christus voor Marcus, 80-85 na Christus voor Matteüs en Lucas, en 90-100 na Christus voor Johannes alsof het feiten zijn. Maar, zoals één tekstboek (5)  toegeeft, dit zijn slechts ruwe schattingen. De vraag is, hoe ruw? Eén decennium? Twee? Drie? Het antwoord is belangrijk omdat de chronologische nabijheid van de Evangeliën tot het leven van Jezus een significante factor is bij het evalueren van deze Evangeliën als historische bronnen. Wanneer we zorgvuldig kijken naar de feitelijke redenen die gegeven worden voor het dateren van alle vier de Evangeliën aan het einde van de eerste eeuw, dan ontdekken we dat er een aantal serieuze problemen zijn. We zullen deze zaken in de komende weken bespreken. Hierbij zullen we ons voornamelijk richten op de datering van de Synoptische Evangelies (Matteüs, Marcus en Lucas) omdat er niet veel discussie is over de datering van het Evangelie van Johannes. De meeste vroege kerkvaders en hedendaagse schriftgeleerden zijn het er over eens dat het Evangelie van Johannes als laatste van de vier werd geschreven.

Maar voordat we effectief duiken in de schrijfdata’s van de 4 Evangelies willen we ons volgene week nog verder richten op de vraag: hoe hebben de discipelen van Jezus zijn woorden zo precies kunnen onthouden? Op deze vraag willen we, met de hulp van de Heer, een academisch én spiritueel verantwoord antwoord geven.

  • Wat volgt is een antholie van:  PITRE Brant. The case for Jesus. Image/New York, 2016, p. 84-101
  • Ehrman, How Jesus became God, 91.
  • Zie Eric Eve, Behind the Gospels: understanding the oral Tradition. See also Bird, The Gospel of the Lord, 75-124; Paul Rhodes Eddy and Gegory A. Boyd, The Jesus legend: a case for the historical reliability of the synoptic Jesus Tradition (Grand Rapids, MI: Baker Academic, 2007), 237-308.
  • Bauckham, Jesus and the eyewitnesses, 334, cf. 323, 346.
  • Ehrman, The New Testamen, 70

P. Jean                                                                                                                 

Varia