Zo d’ouden zongen…

… zo piepen ze al lang niet meer, de jongen…


De middeleeuwse vorsten traden blijkbaar niet alleen op als mecenas voor hoofse dichters, soms namen ze zelf de ganzenveer ter hand om een aantrekkelijk meiliedje te schrijven. Aan hertog Jan worden negen Dietse minneliederen toegschreven, die overgeleverd werden in Duitse handschriften. Slechts vijf zouden oorspronkelijk Middelnederlandse teksten zijn. Hertog Jan I moest zijn hartstocht voor toernooien met de dood bekopen.

EENS MEIEN MORGENS VROEGE
HERTOG JAN I VAN BRABANT
(1254-1294)

Eens meien morgens vroege
Was ic upghestaan;
In een scoen boemgerdekine
Soudic spelen gaen.
Daar vant ic drie joncfrouwen staen,
Si waren so wale ghedaen,
Dene sanc voor, dander sanc na:
Harba lorifa, harba harba lorifa,
harba lorifa!

Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgardekijn,
Ende ic verhoorde dat suete gheluut
Van den magheden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singhen na:
Harba lorifa, harba harba lorifa,
Harba lorifa!

Doe groette ic die alrescoenste
die daer onder stont.
Ic liet mine arme al omme gaen
Doe ter selver stont;
Ic woudese cussen an haren mont;
Si sprac: “Laet staen, laet staen, laet staen”.
Harba lorifa, harba harba lorifa,
Harba lorifa!